Het bijwonen van de Kellendonklezing, afgelopen maandag 23 februari, was een belevenis. Het onderwerp was: Engagement, taal en verbeelding. De openingszin van Maarten Asscher was om te lachen, hij citeerde een zin uit de brief van voormalig premier Balkenende, gericht aan Harry Mulisch. In de brief riep de politicus alle Nederlandse schrijvers op om een moreel standpunt in te nemen. Want dat was hoog tijd, gezien de belabberde staat waarin de Europese politiek in dat (morele) opzicht verkeerde.
Om eerlijk te zijn, ergens begrijp ik zo’n curieuze actie van Balkenende wel. De vraag is alleen of hij, vanuit zijn politieke ambacht en christelijke perspectief het werk van alle Nederlandse schrijvers wel kende en zo ja, of hij vanuit zijn christelijk-politieke bedrijf wel snapte wat ze schreven. Blijkbaar niet, concludeerde Asscher, want dan had hij die brief aan Mulisch niet geschreven.
Toch was ik het niet helemaal eens met Asscher. Want is de situatie niet ook zo dat uitgeverijen zich steeds meer richten op verkoopbare boeken, dat het boek een massaproduct is, vergelijkbaar met het politieke bedrijf dat nauwelijks eigen ideeën voor het voetlicht brengt en enkel oog heeft voor de wensen van de massa? Balkenende had zijn brief naar de uitgever van Mulisch moeten sturen, niet naar de schrijver.
Mulisch reageerde niet op de brief, zo vervolgde Asscher. Dit uitblijven van een reactie begreep ik nu volkomen. Asscher legde vervolgens uit op welke manieren schrijvers geëngageerd konden zijn, en meteen verslapte mijn aandacht. Met dichtgevallen ogen zat ik in de zaal, luisterend naar het stemgeluid van Asscher, wiens relaas ik niet meer volgde. Waarom zou ik ook, de lezing kreeg ik straks toch wel in boekvorm uitgereikt. Ik droomde weg in een sfeer van vervlogen tijden, ik waande me weer in de tijd waarin Kellendonk schreef, meer dan vijfentwintig jaar geleden. Ik was terug in de periode die begon met WO II, de tijd waarin het IJzeren gordijn de grens aangaf waarbinnen een schrijver zich moreel kon bewegen.
Ik dacht aan Kellendonks literaire bouwwerken met titels als Bouwval en Mystiek lichaam, een roman waarin de vader zijn zoon onderbrengt in een oude loods. Vlak onder de nok was een hangkamertje getimmerd en daar spreidde hij het bed voor de zoon, hing er juten zakken voor de ramen, stalde de koffer in een hoek. En hij bedacht vervolgens dat de loods moest worden afgebroken, tot de grond toe, en wel onmiddellijk!
Het was een dobberen op de gedachtestroom die een bedding had gevonden in Kellendonks romans die ik gelezen had. Vanaf de oever riep Mulisch me toe: ‘Ik ben de Tweede Wereldoorlog.’ En terstond begreep ik dat elke politieke oproep aan de kunst verdacht is. Maar was dit omgekeerd ook zo? Of waren er ook schrijvers die morele oproepen deden aan de politiek en waren dat dan betere schrijvers? Ik meende van niet. Goede schrijvers doen een persoonlijk appel aan de lezer. Als de lezer er politieke consequenties aan verbindt, is dit aan de lezer zelf.
Vervolgens dacht ik aan een scene uit de roman Een leeg huis (1966) van Marga Minco. Daarin keert een jonge joodse vrouw, na een onderduikperiode, in mei 1945 terug naar Amsterdam. Daar aangekomen, steekt ze een hand door de brievenbus van het ouderlijk huis. Ze schrikt van de wind die ze voelt: ‘Ik voelde de kilte tegen mijn vingers, de kilte van de wind die blies.’ De leegte die ze voelt, verwijst naar een eerder bezoek aan een ander huis. Tijdens dat bezoek denkt ze: ‘Hoe kan een gevel overeind blijven als er niets meer achter zit? Het is een soort bedrog. Alsof iemand je het gevoel heeft willen geven dat ze nog ergens met hun poten afgebleven zijn. Alsof ze willen zeggen: ‘Kijk dan, daar staat je huis nog.’ Maar één klap van de sloper, en de zaak zakt in elkaar.’
Ondertussen hield Asscher zijn betoog in een zeer kalme aula. Er waren zo’n tweehonderd mensen, naar ik aannam allen Kellendonkfans. Maar niemand kende ik van gezicht. Ja, Oek de Jong en Nelleke Noordervliet, maar wie kent hen niet? Af en toe nam Asscher een slokje water. Achter hem op de muur was de bekende foto van Kellendonk geprojecteerd, zeker drie bij drie meter groot. Ik had de ogen weer even geopend, maar sloot ze toch maar weer omdat mijn oogleden zwaar werden van weemoedigheid en er verder toch niets te zien was. Heerlijk was het om zo te kunnen wegdrijven op het stemgeluid. In gedachten zag ik nu een foto van kunstenares Marjan Teeuwen, het was een foto van haar werk Verwoest Huis Krasnoyarsk. Deze vrije associatie op Het lege huis van Margo Minco, verbaasde mij niet.
© Marjan Teeuwen
Hoe zou Balkenende, die het boek van Margo Minco ongetwijfeld ook kende, gereageerd hebben op dit kunstwerk – dacht ik nu. Waarschijnlijk door iets te zeggen als: ‘Kijk, ook deze kunstenares zit niet bij de pakken neer, ze gaat door met leven, net als de hoofdpersoon in de roman van Minco. Dit Verwoest Huis is een verheffing van afval tot leven, de verwondering over wat er uit een vervallen huis nog te persen is, de even bewonderenswaardige als zinloze Sisyfusarbeid van een kunstenaar. Zij geeft aan dit project iets surreëels. En juist dit surreële, dit buitenissige, bezielt het werk met een onstuitbaar (christelijk) optimisme. De vitaliteit, de energie tart het verval, de ondergang. Alsof het (nieuwe) leven zich voor even uit de wurggreep van de dood ontworstelt, alsof de patstelling tussen leven en dood doorbroken is. Dit kunstwerk stelt iemand voor de keuze! Zij toont de keuze voor overgave aan de dood, of de keus om door te leven op de puinhopen van het oude Europa.’
Zo sereen als de sfeer was in de aula, met de rustig klinkende stem die er het woord voerde, zo druk was het onderhand in mijn hersenpan. Mijn innerlijke procureur was opgestaan en tekende bezwaar aan tegen de taal van de voormalige premier. ‘Weg met die vent. Kunst heeft niets aan politieke prietpraat!’
‘Waarom niet?’ Vroeg ik.
‘Politiek is naar de stembus gaan, meer niet. Een politicus timmert aan de weg en moet weten wanneer hij de hamer optilt en weer vallen laat. Zonder goede timing gaat hij voor de bijl. De schrijver werkt onzichtbaar. Hij zit ergens en er is niemand, echt niemand, die ook maar enigszins snapt hoe hij uit alles wat er in zijn hoofd spookt, iets zinnigs op papier zet.’
Geen peptalk dus, begreep ik. En toch dacht ik nog een opening te zien. ‘Maar het wordt wel spannend als een politicus een zin als deze in het spel brengt: vitaliteit, bezieling, energie die het verval tart.’
Volkomen onzin, volgens de procureur. ‘Vitaliteit is niet waar het in de kunst om gaat. Vitaliteit is in de natuur zelf al te horen en in de taal ook, als onkruid dat niet vergaat. Goede kunst praat de natuur niet na. De hand van de kunstenaar is een andere dan die van de politicus. Als zo’n Balkenende zijn lezershand in de brievenbus van Een leeg huis steekt, dan voelt hij de wind en de leegte achter de gevel. De kunstenaarshand voelt niet alleen de wind, hij ís ook die wind. Een politicus wil slechts weten uit welke hoek de wind waait.’
Mijn procureur en ik begrepen elkaar en ik vervolgde de associaties verder in mijn eentje, mijmerend: politiek gezien heeft de leegte geen schijn van kans. Deze wordt meteen ingeperkt binnen morele kaders en politiek ingekleurd. Kunstenaars, schrijvers in het bijzonder, moeten alert zijn op politieke bemoeienis omdat ze, evenals politici, werken met taal.
Zo te horen naderde de spreker het einde van zijn betoog. Het horen van de stem in de leegte voelde als een weldaad. Ik genoot van dit luisteren naar een stem zonder eigenaar, ongeacht of wat hij zei zin had of niet. Wie zou die zinnigheid ook moeten bepalen? Mijn luisteren had geen winstoogmerk, brak geen verkiezingsbelofte. Aan deze leegte kon geen hoop worden ontleend, ’t was geen verlangen naar iets concreets omdat er in de leegte geen voorstellingen voorhanden zijn.
Net als de spreker kwam ook ik tot een slotconclusie: politiek begint met een stembiljet, maar kunst begint met een brief. Dat een brief niet gelezen of niet beantwoord wordt, bijvoorbeeld omdat het huis niet bewoond blijkt, dat is het risico van kunst. Politici mobiliseren de massa’s, ze schrijven manifesten en doen beloften. Schrijvers schrijven. Ze doen dat met twee handen: met de ene hand die weet heeft van de wind die kan huilen achter een brievenbus. En met de andere hand die van niets weet en zichzelf en de lezer steeds de vraag voorlegt waar ze in hemelsnaam schrijvend zijn terechtgekomen.