Bossche ode op JZ

van spraakmakers pallet slingeren niet mis te verstane klodders verf, ze kletsen tegen muren ramen deuren monden en kijk, schaduwloos valt er een taal uit de boom nooit ver van de stam, alsook een eend drijft in z’n grauwe vuilniszak, onderweg naar wolkbreukje navel streng die te pronk aan de kraaiende kimme h oofd stedelijke o gen o pvist uit z’n diepgzw o mmen gr 88888888 en ze scheert ze met z’n algenkrabber

.

met die gezw oren ogen bezag ik m’n brieven en las: ik houd, zij houdt, wij houten van – en hemelsbreed vond elke brief de weg terug naar eigen nest waar hooggetande steunpilaren eeuwig houtblauw afscheid koerden

.

doet iemand ertoe die met de deur in huis en met verf smijt, zich afschraapt, de vracht bevraagt, zich schuwend afvraagt waar de kwast wiens hand het pallet hoe duim en wijsvinger te bevragen: wie spreidde op straten van kinderh oofdjes haar beenderen?

.

Hjir lykwols zoenen blote voeten knekelgraag het karrenspoor dat aan vallende wijzers gehangen de oren betrekt, polsend een op handen en voeten zijnde bede:

.

wees dan jij, dint elende spr inkelinge, wês, z on o w onder ’t licht

.