Van het chtonische naar het aquatische overstappen, betekent de kunst verstaan het hoofd boven water te houden. Aandacht dient uit te gaan naar zwem- of vaarkunst, opdat ’t spreken niet kopje onder gaat in taal die nergens op slaat. ‘t Water in gaan is een ander element verkennen, is zoeken naar grond onder handen en voeten. Wie die kunst verstaat, baart opzien en zal dankzij de wet van Archimedes het gevoel hebben te vliegen. Wie het niet kan, zal zich spoedig op de zeebodem wanen, zoals tuinder Jacob Meiland in Tonnus Oosterhoffs verhalenbundel Kan niet vernietigd worden (1996). Meiland loopt ’t water in en blijft nog dagen, weken op de zeebodem doorlopen, totdat uiteindelijk de zee zich geheel met hem heeft vereenzelvigd.
Wie angst voor water heeft, dient ‘t spiegelende element eerst grondig te verkennen. Het paardige bekijken vanuit aquatisch perspectief heeft per definitie iets oppervlakkigs. Die oppervlakkigheid is van belang om verdrinking te voorkomen. Iemand kan het ook te kwaad krijgen als erkenning voor opzienbarende prestaties uitblijft. Dit overkwam ingenieur C.Y. O’Connor (1843-1903) in Australië. Hij legde infrastructurele werken aan die door velen voor onmogelijk werden gehouden. In weerwil van de publieke opinie realiseerde hij ze toch, onder andere een honderden kilometers lange waterleiding door bergachtig gebied. Hij maakte de oplevering zelf helaas niet mee omdat hij, gefrustreerd door roddel en tegenwerking, zich door het hoofd schoot terwijl hij op zijn paard de zee in reed. In de brief die hij achter liet, deed hij zijn beklag over het gebrek aan waardering. Ter herinnering staat er sinds 1999 een bronzen standbeeld twintig meter in zee. Tony Jones ontwierp het en het is getiteld: O’Connor Horse and Rider. Het staat op de plek waar O’Connor zelfmoord pleegde. Ter waarschuwing. Had hij maar naar het paard geluisterd in plaats van naar de publieke opinie.
Hoofd boven water
Het hoofd boven water houden houdt in: volhouden, uithouden, behouden worden. Zo’n houding drijft niet op angst voor verdrinking, maar verhoudt zich tot de angst voor het niet kunnen (volhouden), het niet behouden (zijn), het nooit echt (geboren) zijn. Wie water zegt, denkt geboorte. Wie geboorte zegt, denkt vrouw. Ik probeer in wat volgt zo’n denken te verwoorden, al is mijn poging op voorhand ongeloofwaardig omdat ik geen vrouw ben maar man. Toch waag ik de sprong.
‘Je hebt opsommerig geschreven,’ was haar kritiek op mijn vorige blog. Daar kan ik in komen, het viel niet mee om in kort bestek de historische beweging van het aardse naar het aquatische te beschrijven. Maar nu lap ik de geschiedenis aan mijn rijlaars en ga over tot de orde van de dag. Welke orde dat is? Ik knoop aan bij Els Moors. Zij schreef de dichtbundel: Liederen van een kapseizend paard (2013) en ze sleepte er in 2015 de J.C. Bloem-poëzieprijs mee in de wacht.
Wie ergens bij aanknoopt, blijft automatisch met ‘t andere losse eind zitten. Dat wil ik liever niet, dus komt er een vervolg waaraan ik het andere eind vastknoop. Dat gebeurt in de volgende blog ‘Paardtijd.’ Ik zal dan ingaan op ‘t sprookjesachtige als medicijn voor melancholie. Nu ga ik in op de melancholie in de poëzie van Els Moors, en ik doe verslag van een zoektocht naar de oorsprong ervan. Ik vond deze in de poëzie van Lucebert.
De vorm waarin mijn Kapseizend paard is gegoten, verdient nadere aandacht. Hij bestaat uit twee delen: 1) ‘t aanknopen bij Els Moors en 2) getouwtrek tussen haar en Lucebert. Deze dubbelheid lijkt omslachtig, zeker voor wie de draad kwijtraakt bij overmatig scrollen. Toch hecht ik aan de dubbele vorm omdat het refereert aan het lezen van een boek. Een boek sla je open, waarna het uit twee helften bestaat. De linker bladzijde lezend, weet je dat die andere, de rechter, geduldig wacht en verlangt ook gelezen te zijn. Tijdens het lezen kapseizen voortdurend de bladzijden bij het omslaan.
1) Liederen van een kapseizend paard
Met het woord kapseizen in de bundel van Els Moors kon ik niet goed vooruit, zij maakte mijn verwachting niet waar. Ik hoopte paardige zaken aan te treffen, maar greep steeds mis. Haar paard is namelijk geen paard. Nu, dat is op zich geen ramp. Ook Lucebert dichtte in de analphabetische naam (1949) al: ‘het was een paard / het werden dalen / het werden bergen / ik was daarbij ().’
Els dicht: het paard is geen paard / maar het staat in de coulissen / en ik klop het op de manen () heb geschoven het paard naar suiker en hooi begint / te vlooien zandkastelen losliggend zeewater / de achtergrond waartegen wij beide / galopperen /haastig rollend hitsig /schuimbekkend (p. 17).
Hier springt al meteen het verschil in het oog tussen Luceberts poëzie uit 1950 en haar bundel uit 2013. Lucebert bezingt met een lichamelijke en tegelijk hoogdravende taal. Maar met de taal die Els bezigt, ga ik kopje onder – ze mist ‘t dravende van Lucebert. Een paard wordt ook wel hit genoemd, maar dat wil niet zeggen dat hij dus staat voor hitsigheid. Els’ paard zwemt niet, hij verdwijnt onder water, haar taal lijdt schipbreuk.
Als strandjutter loop ik langs de vloedlijn en interpreteer de gedichten. Ik doe haar poezie zo niet helemaal recht, want op de kar laad ik wat bruikbaar is en ik laat het overige. Ergens in zee varen onderzeeërs, ze zijn daar zonder dat ik ze zie. In de gedichten duiken ze wel op. Maar wie zag in een onderzeeër ooit een paard?
‘ik ontmoet andere onderzeeërs / die ik moet verslaan om / één: de wereld te redden / twee: de prinses te krijgen () iedereen werkt zich dagelijks uit de naad / om deze wereld van hoogst private / onderzeeërs te laten overleven / en koers te houden’ (p. 11)
Ik wist niet goed raad met haar onderzeeërs. Totdat ik op de fiets, onderweg naar m’n werk, een jongen passeren wilde. Hij week onverwachts naar links en ik, net op tijd, voorkwam de botsing. Dat had hij niet eens door met de iPhone in de hand en oortjes in. Toen wist ik: hij is de onderzeeër die ze bedoelt.
Deel twee van de bundel draagt de titel: ‘So böse wie noch nie.’ Het paard keert er weer, of eigenlijk niet een paard, een aap komt uit de mouw. Moors paard blijkt warempel de nachtmerrie te zijn die Henry Fuseli (1781) schilderde:
er ligt een vrouw op bed
en het lijkt wel alsof ze gevallen is
kijk die aap eens nadenken daarover
hij zit op haar buik en de schaduwen van de gedachten
van de aap vallen tussen de benen van de
gevallen vrouw
de vrouw is gevallen
de aap denkt na en
altijd weer vallen zijn gedachten
tussen de benen van de vrouw
zij: achterover hij: op haar buik rustend
zijn gedachten bij haar
of nu ook het paard verschijnt?
het steekt zijn grote nieuwsgierige paardenneus
zijwaarts tussen de gordijnen
wat het paard ziet zelfs
als het geen paard is
ach ik neem een bijl en sla ons allemaal
de schedel in iemand betaalt de rekening (p. 36)
Hiermee beweegt de plot van haar gedichten in een dostojevskiaanse richting. Echter, Raskolnikov omhelst niet snikkend het paard, hij gaat het te lijf met de bijl! Als lezer voel ik me dan wel voor aap gezet. Had ik dat kunnen zien aankomen? Zeker, want wie zag ooit een vlooiend paard? Apen vlooien, paarden vliegen.
Haar paard doet ook denken aan dat van Jan Wolkers in Turks Fruit. In het hoofdstuk ‘De vleugels van Hermes’ vertelt Olga deze droom: “Ze hoorden zijn hoeven kletteren op de keien. Iedereen verdrong zich voor de gebroken ruiten en keek sprakeloos naar dat beest dat schichtig tussen de stenen en afval liep. Ineens ging er een deur open en een man rende naar buiten, vloog het paard om de hals en probeerde het mee te trekken. Maar het paard steigerde en viel om met de man er bovenop. En meteen dook er een tweede man uit een van de huizen op. En met z’n tweeën sneden ze een lap vlees uit het achterlijf van het paard, dat snerpend gilde boven het geluid van het geschut uit. En steeds rende er iemand uit een huis, liet zich op het paard vallen, en ging met een lillend bloederig stuk vlees terug. Het had wel een uur geduurd voordat het kermen ophield. Toen lagen er alleen nog maar vellen, darmen en botten, en de kop van het paard met zijn bek vol gele tanden open in een enorme plas bloed.”
Europa is een vrouw
De bundel eindigt met een aantal gedichten getiteld: ‘Europa is een vrouw’. Hier overheerst de kleur blauw: ‘er is een bepaald soort blauw dat / staat voor het mennen van paarden op de bok’ (p. 55).
De sfeer in de gedichten komt overeen met de vallende paarden van de schilder Kieran Antill. Els’ paard komt niet uit de verf. Teveel een klaagzang. Paarden klagen niet. Een klaagadvies had ik bij Jeremia al gejut: ‘Als gij met voetgangers loopt, maken zij u moede; hoe zult gij dan een wedloop beginnen met paarden?’ (Jer. 12:5).
Mijn indruk is dat deze poëzie is bedoeld om de lezer de adem te doen inhouden. Met de benen boven water bewaren de gedichten het evenwicht. Geen comfortabele houding, of het moet zijn dat iemand is toegerust met een buitenproportionele longcapaciteit. Daarom mijn vraag: hoe krijg ik het hoofd weer boven?
Melancholie
Om het hoofd boven water te krijgen, dient iemand een motief bij de manen te pakken. Dat moet, zeker bij mannen. Zichzelf aan de haren uit het moeras trekken kon alleen de Baron von Münchhausen. Het motief in Els Moors’ poëzie is lastig te vinden, omdat het in handen is van handen onder water. Dus verliet ik het strand en stak me in een duikpak (geen onderzeeër) en dook onder. Zo vond ik het: melancholie.
‘toen ik een kind was en mijn ouders / op zaterdag nog sliepen of neukten / luisterde ik naar the best of julio iglesias // melancholie is iets met eilanden water god / en de gedachte zomaar ergens fruit te mogen plukken’
Met dit woord terug op het strand schoot me de film Melancholia (2011) van Lars Von Trier te binnen,en ik zag in het kapseizende paard het paard Abraham dat in de film omvalt. En in het kapseizen zag ik het touwtrekken van een vrouw aan loze beloften die zijn gepaard aan wat in de volksmond de liefde heet. En ik zag in de poëzie van Els Moors een kapziedend licht, licht waarvan Lucebert een leven lang heeft gedicht.
Het overheersende gevoel bij het kijken naar de film Melancholia is te duiden als het doormidden scheuren van de realiteit. Er zijn ineens niet 1 maar 2 manen en niet 1 maar 2 ‘aardes’ te zien – een botsing is onvermijdelijk. De identificatie met die verscheurdheid is de beleving zelf deze scheur te ‘zijn’. Het moge duidelijk zijn dat de melancholie een vorm is van hoefbevangenheid, zoals beschreven in de eerdere blog hierover.
Bij hoefbevangenheid heeft pijnbestrijding prioriteit. De pijn verdwijnt niet door je zomaar ergens over te bescheuren. De bestrijding van de pijn begint met het bepalen van een strategie. De oorlog winnen begint met het besef zich precies in het midden te bevinden van de gescheurde, losse realiteit. Beneden is het diepzinnige (de zeebodem) en boven het hoogdravende (mooie woorden). Het besef zelf ‘het losse’ van de werkelijkheid te zijn, is een loosheid die zichzelf voor de keuze stelt om of loos te zijn, of een looser.
Bij Els Moors zoeken onderzeeërs naar diepzinnigheid. Liever hoorde ik matrozen zingen: ‘Daar was eens een meisje loos.’ De onderzeeër is als metafoor wel interessant vanwege de communicatie via het gehoor. Het zinnige dat in de diepte kan worden gehoord, is de zielsverwantschap – een innigheid die niet zonder mooie woorden kan. Zonder hoogdraverij leidt de ziel averij. Wie wil er nu horen bij een taal zonder mooie woorden?
Diepzinnigheid & hoogdravend horen samen. Gepaard zorgen ze voor de reikwijdte en de fijnmazigheid van iemands betekenissennetwerk. Samen bepalen ze ook de kwaliteit van iemands lach. Dat niet ieder bij het boeten van ‘t net even fijnbesnaard te werk gaat, liet ik zien in de blog Stenen verdrinken niet (met een interpretatie van een gedicht uit Atemwende van Paul Celan).
Melancholie is verscheurde saamhorigheid. Het hoofd boven water houden, betekent een manier vinden om bij elkaar te horen. Er is een antwoord op melancholie waarvoor je niet naar de apotheker hoeft. Dat antwoord is te horen in sprookjes. In haar poëzie wijst Els Moors ook in de richting van het sprookje. Maar of ze er zelf in gelooft?
‘mijn haar dat ik als een / trapladder uit het raam / laat hangen tot het lijkt / alsof ik niet loop maar zweef () en dan nu de laatste / vraag voor nul punten / kan zo’n toren ooit / door een vrouw worden gebouwd / of door een man worden bedwongen?’
Het lange haar dat als een traplader langs de toren omlaag hangt, is een verwijzing naar het sprookje Rapunzel, van de Gebroeders Grimm (1857). Het sprookje werd in 2010 door Disney verfilmd, en in de film duikt het brutale paard Maximus op (een vondst van Disney).
Disney is altijd goed voor een lach, zo ook hier. Maximus gedraagt zich nogal vreemd en weet blijkbaar niet dat hij een paard is en geen hond – een onwetendheid die hem bijzonder zelfverzekerd maakt.
Els Moors brengt via dit sprookje meerdere thema’s samen – ook het moederthema waar ik nu niet op in ga, maar ik noem het wel omdat het met de melancholie en het botsen van twee werelden verband houdt:
‘het water van de zee slaat op het strand / mijn moeder heeft paarden een zwembad / en een tennisveld en ik kijk naar een / film die botst met de wereld van / mijn moeder en even houd ik op / met kijken’ (p. 58)
In de blog Paardtijd zal ruimte zijn om het sprookjesachtige te verkennen. Daar zal ik in gaan op het besef van tijd, zoals besproken door filosofe Joke Hermsen. Ook zal ik gebruik maken van Julia Kriseva’s opvattingen over liefde, depressie en melancholie. Vol overgave zal ik een lans breken voor het paardige en ik hoop dan duidelijk te kunnen maken dat gemijmer van vrouwen over het beleven van tijd, of hun gespeculeer over de magie van de vrouwelijke psyche, uiteindelijk op de achtenswaardigheid van sprookjes berust. Met het breken van die lans zal ook aan het licht komen dat een goede ridder nooit zonder bekwame tovenaar kan.