Omkeringen zie je dikwijls in de poëzie van Lucebert (1924-1994) bijvoorbeeld in het beroemde gedicht Visser van ma yan: ‘onder wolken vogels varen / onder golven vliegen vissen / maar daartussen rust de visser // golven worden hoge wolken / wolken worden hoge golven / maar intussen rust de visser.’
Over de waardering van het omslagmoment in dit gedicht zijn de meningen verdeeld. Is de in rust verkerende visser een spil waar de wereld om draait – of is hij juist een speelbal der elementen?
De vraag is echter wat zo’n waardering waard is als de betekenis van de vissersvrouw (zij is in dit gedicht overigens niet in beeld) wordt vergeten. In andere gedichten noemt Lucebert haar wel, ze heet: Lilith. Zij is zijn luxepaard, de inspiratiebron voor hemzelf als dichtend werkpaard.
Mijn blog ‘Lucepérd’ (spreek uit: lûdsjepeerd) had eigenlijk Kapseizend paard (2) moeten heten omdat ik hier voortborduurt op mijn vorige blog waarin ik de dichtbundel ‘Liederen van een kapseizend paard’, van Els Moors besprak. Ik trof in de gedichten van Els Moors een melancholie aan waarvan ik nu de oorsprong probeer op te sporen. Volgens mij ligt die oorsprong in de poëzie van Lucebert. Meer specifiek: de melancholie is volgens mij te herleiden tot de vrouwenfiguur Lilith die in Luceberts poëzie opduikt en ook weer kopje onder gaat.
Het paard
Het paard in Els Moors gedichtenbundel ‘Liederen van een kapseizend paard,’ bleek bij haar een verwijzing te zijn naar het schilderij De Nachtmerrie van Henry Fuseli (1781).
Lucebert tekende een eigen versie van dit schilderij (zonder paard).
Els maakt in haar gedichten telkens verwijzingen naar Lucebert, onder andere met een zin als: ‘stem de crew gunstig respecteer de analfabetische hiërarchie (p. 16). Hier refereert ze aan Luceberts debuutbundel ‘de analphabetische naam’ uit 1952. Daarvoor (maar later uitgegeven) schreef hij de bundel apocrief, met de beroemde lente-suite voor Lilith, waarvan ik dit fragment citeer: ‘o-o-oh / zo god van slanke lavendel te zien / en de beek koert naar de keel / en de keel is van de anemonen / is van de zee de monen zingende bovengekomen () laat zij geuren / pagodegeuren / lavendelgoden / geuren () zal zij zijn / de kleinegichelversierdevitrinelilith? () ik ademhaal ik jaag het hippende licht / knip knip.’
Els Moors dicht: ‘onthutsend zal ik openklappen / klap klap’ // zoals de zee de hemel neemt / en transformeert / tot zilte wolken / golven stormen // morgen’ (p. 35). En: () ‘een luxueus likkende / leegte van lavendel’ (p. 43). En: () ‘ik gedoog dat ik werd geschapen / en raak me aan ik ben een en al / zeeanemoon () mijn eenzame spraak / is kuis als het water van / een oceaan maar dan van / voor hij door de wereld / als stortplaats werd gebruikt’ (p. 60).
Interessant is een vers waarin Els Lucebert direct lijkt aan te spreken: () ik heb de geest die jouw hemel / met deze aarde enz… // denk aan een paard / verlustig je aan zijn ranke flanken / en kijk dan / hoe ik het bestijg (p. 48)
Melancholie
Lucebert klinkt in z’n vroege jaren bevlogen en provocerend. Hij dicht dan met een energie die hij lijkt te ontlenen aan Lilith die hij op zijn beurt uit de zee opvist. Hoe? Dat geheim hoopte ik met behulp van de poëzie van Els Moors een beetje te kunnen ontrafelen, maar dat lukte niet. Waarom niet? Ik denk omdat zij zich in haar poëzie teveel identificeert met Luceberts Lilith. Bij Lucebert ondergaat Lilith echter een metamorfose die Els niet goed heeft gezien. Weliswaar is het alsof ze het Lucebert-minnend lezerspubliek wil provoceren met een zin als deze: ‘denk aan een paard / verlustig je aan zijn ranke flanken / en kijk dan / hoe ik het bestijg.’ Toch is het vers niet sterk genoeg om echt te kunnen provoceren. Bij mij althans roept zo’n vers in het gunstige geval het lachwekkende beeld op van ‘Aristoteles en Phyllis’ van Hans Baldung (1484-1545). De ets toont een scene uit de legende van de mooie Phyllis die de oude filosoof het hoofd op hol brengt en hem zelfs zo gek krijgt dat hij haar op zijn rug laat rijden.
John Stork maakte van de ets een schilderij (2008) dat laat zien hoe de filosoof met haar rijdend op z’n rug richting het water gaat. Dit schilderij is interessant omdat het een antwoord toont op de vraag naar de oorsprong van de onderzeeërs die in de gedichten van Els Moors voorkomen.
Glad ijs
Lucebert proberen te volgen is een hachelijke onderneming. Mijn voornemen om over water te leren lopen en ik, we deden er achteraf goed aan te hebben gewacht tot het winterde. Ik wachtte tot golven geen golven meer waren (is het iemand wel eens opgevallen dat het slecht wintert in de poëzie van Lucebert?) Eindelijk was het zover: ijs. Ik zette mijn voet op het ijs waarover niemand nog gelopen had. Eng, ik als eerste. Voetje voor voetje schuifelde ik en keek naar beneden (iemand schreef eens dat Lucebert doodsbang voor water was). Toen zag ik iemand onder het ijs, het was een man. Zoiets kan gebeuren, niks meer aan te doen, dacht ik. En terwijl ik aanstalten maakte om verder te gaan, merkte ik dat er iemand achter me stond. Ik draaide me om en zag wie zij was. Naar het ijs wijzend, zei ze: ‘Hij daar, ze zeggen dat ik het ben.’
Ik knikte. Zij aan zij keken we naar het lijk onder het ijs en ik zei: ‘Hij moedigde kinderen aan te zingen zoals ze gebekt zijn, te tekenen op hun manier: een gezicht als een schip als een huis. Hijzelf, de rattenvanger van stamelen, toverde het ene gezicht na het andere tevoorschijn: als een wolk, een telraam, een dolk.’
Zij: ‘Alles van waarde is weerloos, maar niet al het weerloze is volwaardig. Mij hij mans genoeg bracht me louche tranen, en ijs ’t offer van de zwijgzaamheid. Zo’n gezicht! Zelden nog is de nacht de dempende vacht voor vogelachtig gefluister. Als kind bereed ik ‘m nota bene ’s winters, maar hij hield zich Oost-Indisch doof. ‘t Dier der democratie sloeg dat alles gade. En nu, heel z’n kamer is raam, te watertanden valt er niets.’
‘Raakte hij er verzeild omdat hij ‘t verschil niet zag tussen groen en bruin?’ flapte ik eruit.
Zij: ‘Waar bevroren wolven hinkten, hinnik ik. Water en klamme lucht vermaakte hij tot moeder, of veranderde ze in wijn. Mij liet hij door deinende scherven zwemmen en nu verpoost de stem met de losse handjes bewogen onder zijn Klaagmuur.’
‘IJlings afgedropen zijn de zwanen, maar niet de Friezen!’ riep ik. ‘Die beheersen ‘t dialectieke dialect, kennen de reden van de rede, hun redens leiden van de regen uit de drup.’
Ze lachte.
Ik: ‘Goed en wel gebotteld, de opdoffer, de pegel, zoeker en tiptop kind van z’n getij. ‘t Geloof dat orpheus’ lied stenen ophief en ze zweven deed, verhult niet dat onder snikken en grimlachjes moerasdraverij zijn schrijftafel bleef. Aber das macht ja nichts, wo aber die gefahr ißt, scheißt das rettende auch! Doorgewinterde duiven vinden hun nesten ook in het donker.’
Zij: ‘Man, kom op dan! Spring, m’n rug op. Weg uit dit poppenhuis van lidteekens. Mee, zodat wij van a tot z in Groenlands dwaaltuin de komst van bruiklenigen zien en er aan komen.’
En ik bedacht me geen telg en ik sprong.
(Met dank aan Mark Wallinger voor de paardenportretten, tentoongesteld in De Pond te Tilburg. En veel dank aan Patrick Bernatchez voor zijn kunstproject Lost in Time)