
In Parijs, op de wereldtentoonstelling van 1937, presenteren 44 landen hun wetenschap, kunst en cultuur. Rusland en Duitsland, waar Stalin en Hitler aan de macht zijn, bepalen de sfeer. In Europa is een ideologische strijd gaande tussen communisme en fascisme, een strijd die tot een uitbarsting is gekomen in de Spaanse burgeroorlog. Picasso (1881-1973) krijgt van Spanje de opdracht een schilderij te maken voor de tentoonstelling. Hij is 55 jaar oud, woont al ruim dertig jaar in Parijs en zit met de opdracht in zijn maag. De tijd dringt, een maand voor de opening die is gepland op 25 mei, weet hij nog steeds niet wat hij zal maken. Maar als op 26 april de Baskische cultuurstad Guernica wordt platgebombardeerd, weet hij het. In enkele weken tijd schildert hij zijn Guernica.
Bommenwerpers van Hitler en Mussolini verwoestten de stad totaal. Voor het eerst in de geschiedenis werden vliegtuigen gebruikt om doelbewust zoveel mogelijk onschuldige burgers te vermoorden en de civiele bevolking te intimideren en te demoraliseren. Het bombardement luidde het begin in van de Tweede Wereldoorlog. Vele bommen zouden volden, inclusief twee afschrikwekkende op Japan. In de tijd daarna volgden napalmbommen op Vietnam, vliegtuigen die als bommen de Twin Towers in vlogen, Assads bombardementen op steden in Syrië, en het slot van de wereldberoemde fantasy-serie Game of Thrones.

Na het bombardement op Guernica staan er regelmatig foto’s in de krant van kapotte straten, rennende mensen, vuur, ineenstortende gebouwen, rook en as. Foto’s die te herleiden zijn tot het eerste bombardement op Guernica. Picasso’s schilderij meet 7,5 bij 3,5 meter, het is een schrikbeeld zonder geluid. Dat geluid is wel te zien, Picasso schildert het door de van angst schreeuwende mensen af te beelden met tongen die dolken zijn. Bommen en vliegtuigen laat hij achterwege. Zijn schilderij moest een persoonlijk kunstwerk zijn, onafhankelijk van een politieke ideologie. De Guernica richt de aandacht op emotie en gevoel. Gedachten zijn symbolisch weergegeven. Zo zet het kunstwerk de deur open voor de ziel.
De Guernica
Waar kijk ik eigenlijk naar, wat gebeurt er op dit schilderij? Het publiek wist in 1937 wat het zag, namelijk het bombardement op Guernica. Maar wat zie ik? Is dat een woonkamer (die wordt gebombardeerd)? Het lijkt meer een stal met die stier en dat paard erin. Of een schuilkelder onder de grond, een grot met holbewoners? Het schilderij roept vragen op. Ik kijk naar iets raars. Ik zie eigenlijk geen bombardement, eerder een ‘bompaardement.’ En juist daarom wekt het mijn nieuwsgierigheid. Wie zijn deze mensen en waarom die stier en dat paard? Dankzij de dieren wordt het schilderij aards, huidig. Ik wil weten waarom dat wankelende paard, hysterisch van angst, in het midden staat. De stier daarentegen staat apathisch in de hoek toe te kijken met zijn hypnotiserende amandelvormige ogen. Hij kijkt naar iets buiten het schilderij, alsof hij zeggen wil: ik sta hier wel, maar eigenlijk hoor ik er niet bij. En de mensen, schreeuwen ze alleen, of roepen ze nog iets? Zo ja, wat dan? Dit zijn vragen waar ik een antwoord op wil hebben. En daarom heb ik me voorgenomen via de Guernica in Picasso’s ziel te duiken. En in de mijne.
De ziel
De ‘ziel’ is al een oud begrip. Een curiositeit is het eigenlijk, iets uit de oude doos, iets waar je mee op de proppen komt bij ‘kunst en kitsch’ als je benieuwd bent of het nog iets waard is. Ik kies het woord omdat ik het een kernachtig begrip vind. De ziel roept bij mij het beeld op van een zeilschip. Ik zie een ielig bootje met een zeil, dat als een vogel over de oneindige oceaan vliegt. Onbewust denk ik ook aan ‘zielsverwantschap’. Daarmee duidt de ziel erop dat ik niet alleen, of zomaar mijzelf ben, maar dat er een verwantschap is met anderen. Hoe die verwantschap is, en of hij echt bestaat, weet ik niet. Misschien verbeeld ik het me maar, misschien is er met die verwantschap niets loos, is het iets oppervlakkigs zoals de klank waaraan je een taal herkent, bijvoorbeeld als je op vakantie bent in het buitenland en iemand in je eigen taal hoort praten. Zo’n verwantschap is op zichzelf niet echt van betekenis. Als je er teveel waarde aan hecht, blijkt ‘zielsverwantschap’ al gauw een te beladen woord en zinkt de ziel als een overbeladen schip naar de zeebodem.
Even heb ik gezocht naar alternatieven voor de ziel, maar ze vielen af. Zo dacht ik aan ‘de tijdgeest en mijn geest,’ of ‘mijn leven en de samen-leving,’, mijn ‘persoonlijkheid en de pers’, maar ze klonken zweverig en gezocht. Of ‘mijn zelf en mijn zelfbeeld’, waarbij je voor een goed zelfbeeld altijd afhankelijk bent van anderen. Ik vond het omslachtig. Met de ziel sla je de spijker op zijn kop.
Kijkend naar de Guernica moet ik eerlijkheidshalve bekennen dat ik weinig zielsverwantschap zie. Het schilderij nodigt niet uit, het stoot eerder af. Blijkbaar gaat het met de ziel en de zielsverwantschap niet vanzelf en moet het veroverd worden. Misschien dat ik ook daarom voor de ziel kies, want ik houd wel van een uitdaging en een goed gevecht.
Met de ziel val ik met de deur in huis, net zoals de Guernica overigens. Toch loop ik met de ziel ook een risico. De filosoof Martin Heidegger bijvoorbeeld, heeft het woord altijd vermeden hoewel hij het best had kunnen gebruiken in zijn existentiefilosofie. Met de ziel loop je het gevaar te worden aangezien voor iemand die behoort tot een orde waarvan de leden zich bekommeren om hun onsterfelijkheid en zielenheil, zoals in godsdiensten het geval is. Niet dat zo’n lidmaatschap niet plezierig zou kunnen zijn, je voelt je in die kringen vaak minder alleen. En ja, onsterfelijkheid! Je beschikt over een ziel die verheven is boven normale stervelingen. Nederig en gehoorzaam ben je ook, dat is gepast tegenover Hem (het is altijd een Hem) van wie de onsterfelijkheid wordt verkregen. Nee, voor mij niet zo’n hoofdprijs. Ik verkies de aardse omgangstaal als mijn domein, niet een of ander speculatief verhaal over een bovenzinnelijke ziel.
Er schuilt nog een gevaar in het gebruik van het woord ziel, namelijk in de samenhang met zielsverwantschap. Soms krijgt verwantschap veel nadruk, waardoor de ziel een ondergeschoven kindje wordt. Denk aan: volksziel, de ziel van cultuur, van de samenleving, de ziel van Nederland. Als de nadruk op verwantschap ligt, wordt het individuele een afgeleide van iets collectiefs. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het politieke populisme. Hierin is het de massa wat telt, niet het individu. Populisme is een mechanisme dat stemmen wint omdat het anticipeert op iemands gevoel van veiligheid in de massa. Wat het populisme doet, is iemand in de massa zich laten spiegelen aan de massa. Een populist speelt toneel, hij speelt zijn individualiteit. In werkelijkheid is zijn enige zorg te maskeren dat hij eigenlijk niemand is, hij wil slechts voldoen aan de wil van de massa. Echte individualiteit daarentegen begint met het onderscheid dat je maakt tussen jezelf en de massa. Dat onderscheid betekent automatisch dat je kwetsbaar bent. Een populist kent geen wezenlijk onderscheid tussen zichzelf en de ander(en) en voelt zich relatief veilig. Hoogstens meent hij dat er massa’s zijn die andere massa’s bedreigen.
Oorsprong
De precieze herkomst van het woord ziel is niet goed bekend. Vermoedelijk is het ontstaan uit het woord ‘saiwalô,’ een oud Gotisch-Germaans woord dat ‘van de zee’ betekent. Naar de opvatting van de Germanen woonden de zielen van de ongeborenen en van de doden in zee. Via Oud-Frankische woorden als ‘sela’ en ‘selitha’ en het Gotische ‘salida,’ kreeg het ook de betekenis van woning, vertrek, inwendige ruimte. Ook is er verwantschap met het Oudgriekse ‘aiolos’, dat het beweegbare, veranderlijke, fonkelende betekent. Aiolos was de naam van de zoon van de god Poseidon. Aiolos was de bewaarder van de vier winden, onder andere van Boreas, de koude noordenwind.
Wat opvalt is dat de ziel oorspronkelijk wordt geassocieerd met ruimtelijkheid en beweeglijkheid. En ook de tijd huist in de ziel, zowel het verleden (doden) als de toekomst (ongeborenen) wonen er. In het tegenwoordige taalgebruik komt de ziel met name voor in woorden als bezieling, of bezield zijn, waarmee geestdrift wordt bedoeld, iemands enthousiasme. Dit kan worden geassocieerd met de beweeglijkheid, vurigheid, de fonkelende ogen. Zielig daarentegen verwijst naar iemand die beklagenswaardig is en meelijwekkend. Hierbij denk je eerder aan kou, vastzitten, tranen, het zoute water.
Wie antwoord zoekt op de vraag naar de ziel, zal bij zichzelf moeten nagaan waar hij warm voor loopt, dan wel wat hem meelijwekkend of treurig maakt. Er is echter nog een onderliggende vraag: hoe komt het überhaupt dat ik enthousiast en gemotiveerd raak, of triest en beklagenswaardig word? Voor dat antwoord moet ik weten wie ik eigenlijk ben – hoe ik in het leven sta en hoe ik me daarbij voel. De kernvraag van de ziel is de vraag naar het bewust zijn van mijn individualiteit.
Zielsverwantschap
En de zielsverwantschap dan? Doorbreekt die niet de begrenzing van mijn individualiteit? Kan ik mijn ziel delen met een ander? Maar hoe zou dat moeten, want een ander voelt niet wat ik voel, we kunnen ons hoogstens voorstellingen maken van elkaars gevoel. Echte zielsverwantschap, het delen van elkaars ziel, als het bestaat, zou moeten worden gedacht als een proces dat zich afspeelt in een ‘tussenruimte’, een gebeuren waar zowel ik als de ander zijn individualiteit aan ontleent. Je kunt bij die ruimte overigens eenvoudig denken aan een gedeelde hobby, een activiteit of beroep. Door iets samen te ondernemen, deel je dit met een ander. Toch denk ik dat zielsverwantschap dieper gaat.
Het betekent dat je het meest individuele denken, voelen en doen van jezelf deelt met een ander. Bestaat er een ruimte waar zo’n individualiteit gebeurt? Is er zoiets als een ‘buitenzinnelijke’ gevoels- en gedachtewereld die van invloed is op wat ik bewust denk, voel en doe? Zo’n ruimte is ook weer niet zo raar als je bedenkt dat ik me ook niet bewust ben van mijn bloedsomloop, of wat zich afspeelt in mijn darmen. Die dingen gaan vanzelf. Maar ik kan met mijn darmen niet het voedsel verteren dat iemand anders eet. Of iemands gedachten denken. Toch is dat waar zielsverwantschap op duidt: dat ik denk en voel wat iemand anders ten diepste denkt en voelt. Is mijn individualiteit dan misschien een: in-divi-duali-tijd? En is de zielenruimte te benoemen als: liefde? Oorsprong? Geboorte? Kunstwerk? Cultuur? Samenleving? Eeuwigheid? Of zijn het allemaal maar woorden en zegt iedereen maar wat.
Water
Oorspronkelijk zagen de oude Germanen de ziel als ‘saiwalô’, oftewel: beweeglijk water. Filosoof René ten Bos publiceerde in 2014 de geo-filosofische geschiedenis: ‘Water’. Hij signaleert dat de filosofie een voorkeur heeft voor het droge. Een voorkeur die haar wortels vindt in het denken van Socrates, Plato en Aristoteles. Ten Bos pleit voor een waterig denken: ‘Dat is een denken dat alles samenbrengt. Tegelijkertijd grijpt water niets definitief vast. Water laat alles weer glippen. Water, dat is raken, maar niet grijpen. Of begrijpen.’

Ik besteedde al eens aandacht aan zulk water in mijn essays The art of horsemanschip, waar ik in de verdwenen voetsporen treed van de Griekse god Poseidon. En vervolgens in: Kapseizend paard, waarin ik een dichter volg die probeert het hoofd boven water te houden en toch kopje onder gaat.
Het is flauw misschien te wijzen op het feit dat schilderen gebeurt met een waterige substantie en dat je als schilder extra moet oppassen om niet kopje onder te gaan en te verdrinken in je kunst. Ik denk dat een kunstwerk, bijvoorbeeld een schilderij, een momentopname kan zijn van de ruimte van de ziel. Ik kom hier op terug als ik dieper in de Guernica duik. Ter afsluiting voor nu onderzoek ik hoe ‘droog’ de Griekse filosofen die Ten Bos noemt, dachten over de ziel. Aansluitend zal ik, aan de hand van Erno Eskens’ boek: Een beestachtige geschiedenis van de filosofie (2015), laten zien hoe het Griekse denken over de ziel nog altijd doorwerkt in de huidige tijd en cultuur.
Griekse filosofie
De Westerse talen hebben veel woorden en begrippen ontleend aan woorden en denkbeelden van de oude Grieken. De Grieken hadden voor individueel menszijn in het begin geen eenduidige begrippen. Homerus (800 v.Chr.) gebruikt voor het wezen van een mens meerdere woorden: psyche (levensadem) en ook thumos (wilskracht). Odysseus daalt af naar de onderwereld en spreekt er met de zielen van de doden. De zielen zijn schimmen, zielige afschaduwingen van gestorven personen. Homerus vindt de levenden belangrijk, zij doen ertoe. De zielen in de onderwereld zijn zielige schaduwen van degenen die eens leefden. Tijdens hun gesprek met Odysseus beklagen ze zich erover dat het hun aan thumos ontbreekt, ze missen de kracht om te handelen.
Een paar honderd jaar later heeft de psyche een andere status, zoals blijkt uit de legende van Orpheus (500 v.Chr.). De zanger Orpheus brengt met zijn stem en de lier die hij van Apollo kreeg, de wereld in beroering. Stenen, planten, dieren, het water, zelfs goden betovert hij. Bekend is het verhaal van Orpheus en zijn geliefde Eurydice. Zij sterft en hij gaat haar uit de onderwereld terughalen. Met de kracht van zijn lyriek (muziek & poëzie) weet hij Hades, de god van de onderwereld te ontroeren. En ja, Eurydice mag met hem mee naar boven. Maar onderweg kijkt hij om en dat was streng verboden. Zo verliest hij haar weer, nu definitief.

De Orpheusmythe laat een verschuiving zien in het Griekse denken. De ziel is niet een zielige schim in de onderwereld, het is het diepste wezen van alles wat bestaat. Orpheus beschikt over een wonderlijk vermogen om de ziel te beroeren. Met dit vermogen kan hij zelfs een dode terughalen. Orpheus’ lyriek is een bijzondere kracht, het brengt alles en iedereen in contact met… ja met wat eigenlijk?
De legende van Orpheus eindigt tragisch. Eurydice is voor altijd weg en Orpheus is ontroostbaar. Hij houdt alleen van haar, ook al weet hij dat ze voor hem onbereikbaar is geworden. Met deze houding wekt hij de woede op van voorbij trekkende Mainaden, ook wel Bacchanten genoemd. Zij zijn nimfen die Dionysos, de god van de wijn en de dans vereren. Zij vinden hem een levensverzaker. ‘Daar is hij, de vrouwenhater, die niets meer van ons wil weten,’ roepen ze. En blind van haat scheuren ze Orpheus levend in stukken. De tragiek schuilt vooral in het feit dat Orpheus met zijn lyriek iedereen wist te troosten, maar zichzelf niet. Orpheus is de tegenpool van Narcissus, van wie de mythe verhaalt dat hij van niemand houden kon, behalve toen hij in stilstaand water keek en in het oppervlak zichzelf weerspiegeld zag. Door zijn verliefdheid overmand, boog hij te ver voorover en verdronk in zijn spiegelbeeld.
Plato
De filosoof Plato (424-348 v.Chr.) wil een einde maken aan alle tragiek. Dat doet hij door in zijn filosofie te laten zien dat de ziel iets is dat de mens verlost van noodlot en fatalisme. Plato zet in op de ziel als het morele en intellectuele zelf van de mens. Hij maakt van de ziel een levensdoel, de ziel is de zin van het leven. Hij laat Socrates zeggen, als deze de gifbeker heeft leeggedronken en afscheid neemt van zijn vrienden, dat de dood een bevrijding is. ‘Het lichaam is de kerker van de ziel,’ legt hij Socrates in de mond. Plato ziet de ziel als een intellectuele kern die de mens verbindt met de bron van alle kennis: de eeuwige ideeën. Hij was een navolger van Pythagoras (570-500 v. Chr.) en geloofde in reïncarnatie en de onsterfelijkheid van de ziel.

De ziel is nu een soort ‘motor’ (die bestond toen nog niet) van de rationele activiteit die het leven zin geeft. Met deze ‘motor’ vervangt Plato de sensuele lyriek die in de Orpheusmythe van betekenis was. Plato moet niks hebben van dichters en kunstenaars. In zijn ogen ‘doen ze maar wat’, hij vindt ze pathetisch en onbetrouwbaar en acht het onverantwoord om deze ‘leugenaars’ toe te laten in de samenleving. Met liedjes en mooie praatjes haal je mensen niet uit de put. Een goed werkende ziel, daar heb je wat aan! En om te laten zien hoe die intellectuele motor werkt, gebruikt Plato een beeld, een metafoor. Het is de beroemde metafoor van de wagenmenner.
Plato’s wagenmenner
Volgens Plato zijn er in de ziel drie elementen te onderscheiden: de wagenmenner Nous (= rede, intellect), het nobele paard Thumos en het weerspannige paard Epithumia. De ziel is in beweging, is onderweg naar een doel. De Nous staat op de wagen en ment het tweespan. De reis loopt niet op rolletjes, de wagenmenner heeft de grootste moeite om de paarden in toom te houden. In feite is de reis een constant gevecht tussen Nous en zijn paarden.
Het nobele paard Thumos (= trots, wilskracht) streeft naar succes en wil graag draven. Maar als trots wordt gekrenkt, is de beer los. Wilskracht slaat al snel om in frustratie en woede, de Nous heeft dan zijn handen vol om die woede in te tomen. Het andere, weerspannige paard Epithumia (= lust, seksuele drift) raakt snel afgeleid en is per definitie lastig bestuurbaar. Telkens geeft het toe aan wat de hormonen willen. Anders dan bij het trotse paard, moet Nous het paard Epithumia voortdurend bij de les houden.
Kortom, een goed werkende ziel is geen makkie. Het beeld dat Plato van de ziel schetst, laat zien dat het wezen van de mens een levenslang innerlijke gevecht is met zichzelf. Plato gelooft dat een bekwaam en intelligent mens er uiteindelijk wel komt. Het intellect, geholpen door wilskracht en passie, zal zegevieren.
Evaluatie
Plato’s concept van de ziel is in zijn tijd een revolutionaire gedachte. Het bevrijdt de mens uit het fatalisme: het geloof in het noodlottige rad van gebeurtenissen. Indertijd was dit de gangbare oosterse levensfilosofie. Plato daarentegen meent dat de mens zijn lot niet lijdzaam hoeft te ondergaan. Een mens zelf heeft, dankzij z’n intellect, de teugels in handen. ‘Ken uzelf,’ stond te lezen boven de poort van de Apollo tempel in Delhpi. De verlichtingsfilosoof Kant (1724-1804) zal later zeggen: ‘Mens durf te denken.’
Plato vermaakt het eeuwig draaiende rad van het lot tot wielen aan zijn zielenwagen. Sinds Plato gaat het met de ziel ergens naartoe! En hiermee wekt Plato het nodige vertrouwen. Genoeg zelfs om zijn leerling Aristoteles (384-322 v. Chr.) te laten oordelen dat het in de wetenschap best zonder een metafoor kan. Aristoteles begrijpt de ziel als een Telos, een innerlijke kracht of levenskern die er vanzelf voor zorgt dat een levend wezen uitgroeit tot wat het in wezen is. Met Aristoteles en de huidige wetenschap is de ziel te zien als mijn karakter, dat vastligt in mijn DNA. Aristoteles vindt dat kunstenaars zeker thuishoren in de samenleving. Kunstwerken zijn heilzaam, het zijn oefeningen in empathie.
Een beestachtige geschiedenis
In het boek ‘Een beestachtige geschiedenis van de filosofie’ (2015) beschrijft Erno Eskens hoe Plato’s beeld van de wagenmenner van betekenis was en nog altijd is voor de filosofie- en cultuurgeschiedenis. Aan de hand van de ziel van Plato wijst Eskens in de Westerse geschiedenis drie tijdperken aan. In elke periode wordt telkens één specifiek onderdeel van de ziel gewaardeerd (nooit de ziel als geheel – waar Eskens voor pleit).
Van de Griekse Oudheid tot ver in de Middeleeuwen staat het intellect (wagenmenner) in aanzien. Daarna, in de tijd van Erasmus (1466-1536), breekt de tijd aan van het trotse paard. Dit is de tijd waarin de mens de waarde van zijn individualiteit ontdekt en trots is op wat hij in het leven kan bereiken. De individuele mens eist nu rechten op voor zichzelf. Tot slot breekt het derde tijdperk aan met de filosofie van Rousseau (1712-1778). Dit is de tijd van het onwillige paard, de periode die tot op de dag van vandaag voortduurt. De focus ligt op het ‘zelfgevoel.’ In filosofie, psychologie en kunst is de aandacht gericht op wat iemand ten diepste denkt, voelt en ervaart. Het individu eist het recht op te mogen ‘zijn’ zoals hij zich voelt. Dit leidt tot emancipatiebewegingen zoals de homobeweging. Meer en meer maken individuen zich los van bestaande normen en waarden die als knellend worden ervaren. De keerzijde van de individuele vrijheid is dat er in de huidige tijd weinig aandacht is voor saamhorigheid.

Eskens beschrijft hoe in elke periode het ene paard in de mode is, terwijl het andere paard op stal staat. In onze tijd trekt het paard Epithumia de wagen. Mensen zijn gericht op individuele waarden. Het intellect stuurt de wagen niet, hij is de stalknecht, belast met de zorg voor het edele paard dat niet meer meedoet. Hoogstens in de ziel van sporters mag hij van stal. Het moderne individu heeft geen boodschap aan nobele plichten of verheven idealen. Waarom zou het ook? De toekomst is onzeker en je leeft maar ééns. Dan moet je van het leven kunnen genieten.
Eskens’ Beestachtige geschiedenis is boeiend, maar hij komt mijns inziens niet tot de kern van de zaak. De Guernica komt er bijvoorbeeld helemaal niet in voor en Picasso wordt niet genoemd. Dat is raar, want het boek bevat veel illustraties, o.a. van William Blake, Edward Munch, Paul Cézanne en Franz Marc. De vele illustraties en foto’s maken het juist zo aantrekkelijk. Waarom ontbreekt Picasso dan? Dat is onbegrijpelijk, te meer als je bedenkt dat de Guernica wordt gezien als icoon van de twintigste eeuw. Picasso heeft altijd dieren geschilderd, ze zijn ook te zien op de Guernica. Hij identificeerde zich met de stier en beeldde zichzelf af als Minotaurus. Hoe kun je als schrijver van een beestachtige cultuurgeschiedenis zo’n schilder over het hoofd zien?
Ik denk dat ik het wel weet. Picasso vereerde de ‘corrida’ (stierengevecht) en Eskens is daar een fel tegenstander van. Eskens breekt in zijn boek een lans voor dierenemancipatie en dat is prima, maar zijn boek zou spannend zijn geweest als hij zijn pijlen had gericht op het zwaargewicht Picasso. Of durfde Eskens de confrontatie niet aan? Voorzag hij dat de kunst van Picasso Plato’s theorie van de ziel op losse schroeven zet?
Picasso en Plato
Picasso’s werk is niet bepaald ‘Platonisch’ te noemen. Niet hoogdravende ideeën, maar het dierlijke is erin aanwezig en het beestachtige viert er hoogtij. Het kan niet anders of Picasso toont iets wat bij Eskens niet uit de verf komt.
Wie Picasso’s werk bekijkt, gaat zich afvragen of Plato’s wagenmenner geen vergissing is. Plato gelooft dat het intellect zijn ‘doel’ wel zal bereiken. Welk doel is dat eigenlijk? Wie de Guernica ziet, ziet dat het maar om één ding draait: oorlog.
Op zulke kunst zit Eskens niet te wachten, dus neemt hij het niet op in zijn boek. Plato’s ziel koos hij als uitgangspunt voor zijn boek. Hij noemt deze metafoor van de ziel een ‘trias psychica’. En deze trias psychica komt aan het einde van zijn boek keurig overeen met de ‘trias politica’ van de Nederlandse grondwet. Kortom, niet het individu is bij Eskens het vertrekpunt, maar een visie (idee) op de samenleving. Zijn boek is eigenlijk een politiek statement, hij wil aandacht voor de emancipatie van het dier in de samenleving. Maar riekt dat niet naar een vorm van politiek populisme – ‘namens het dier’?
De basisgedachte van Eskens’ boek is dat wie oog heeft voor zijn eigen ziel, ook de ziel van het dier recht zal doen wedervaren. Helaas, die gedachte overtuigt me niet, want het is teveel een mening. Eskens weet toch dat ik, als kind van mijn tijd, me onmogelijk door een theoretische mening (Nous) zal laten overtuigen? Ik wil emotie zien! Gevoel! Een strijd op leven en dood, met diep persoonlijke grieven en motieven! Ik had een gevecht willen zien tussen Eskens en Picasso, waaruit een winnaar tevoorschijn kwam. Dan had zijn boek me kunnen overtuigen.
Kijk ik in Picasso’s kunstenaarsziel, wat zie ik dan? Oorlog! Ik zie niet een wagenmenner die moeite heeft met zijn paarden, ik zie een wagen die voortgetrokken wordt door een paard en een stier! De wagenmenner ligt voor dood op de grond. Hoe de wagen vooruit komt met een paard en een stier, zou ik niet weten. Het lijkt me meer iets voor een circusact dan om uit te proberen in de praktijk. Of toch? Wordt de samenleving in de huidige tijd daarom als chaotisch ervaren en als politiek vrijwel onbestuurbaar? Ik zou zeggen, we gaan het zien. Op naar Picasso.
– wordt vervolgd –