
De avond ervoor had het flink geregend. En nu, wandelend door het Vlijmens Ven verbaasde ik me over alle rode vlinders en de vele orchideeën. In de lucht zongen veldleeuweriken. Als ik naar ze opkeek, brandde de zon op mijn gezicht. Tijdens de wandeling was ik in gesprek met een vriend die alles weet van het scheppingsverhaal. Hij legde me uit dat in de Hebreeuwse grondtekst de zeven scheppingsdagen te zien zijn, of te zingen, als een poëtische beschrijving van het menselijk gezicht. De zeven dagen kun je zien als zeven openingen: 2 oren + 2 ogen + 2 neusgaten en de mond. Zijn uitleg kostte wat tijd en de wandeling had dus enig oponthoud. Weer thuis stond ik voor de spiegel mijn verbrande gezicht in te smeren.
Altijd bespreken we onze ideeën. Dat doen we al jaren, eigenlijk al sinds de eerste ontmoeting op de allereerste dag van de introductieweek voor eerstejaars theologiestudenten in Kampen. Dat was in 1982. Twee jaar lang worstelden we ons door het Grieks, Latijn en Hebreeuws en daarna begon het feest: we stortten ons op de oerbronnen van het geloof. Voor hem was het Hebreeuws een bron, mijn interesse lag bij de psychologie en filosofie: Jung/Freud, Kristeva, Foucault, Bataille, Nietzsche. Ik verhuisde naar Amsterdam, hij koos de kansel en ik het papier. In de theorie van het zondebokmechanisme van René Girard vonden we elkaar weer, we schreven er allebei een stuk over. Al bijna 40 jaar kennen we elkaar nu, een kruisbestuiving die al een half mensenleven duurt.
.

.
Natuurlijk vertelde hij over zijn geliefde Bijbelboek Jona en de centrale vraag daarin: hoe je als eenling tegen de gevestigde orde kunt in gaan, zonder je te laten leiden door angst, fatalisme of rancune, en zonder ten offer te vallen aan het zondebokmechanisme. Ik op mijn beurt vertelde hoe ik vorig jaar via ‘de schoonheid schoonheid’ van dichter Lucebert bij Picasso terecht was gekomen. En hoe Jackson Pollock in 1941 in Het MOMA dagenlang in trance naar de Guernica had zitten kijken en in Picasso’s stier de walvis uit de roman Moby Dick zag. Dus was Pollock dan niet een moderne Jona?
‘Daar ga ik wat over schrijven!’ riep ik. ‘Maar eerst moet ik het stuk over Gilgamesj en de Hemelstier afschrijven.’
‘Mijn god, een Hemelstier?’
‘Ja, Picasso’s stier is te herleiden tot het oudste verhaal dat er bestaat: het Gilgames-epos. Geschreven in spijkerschrift en minstens duizend jaar ouder dan jouw Hebreeuws. Het epos is een soort kruistocht in spijkerschrift. Gilgamesj heeft een vriend, Enkidu, met wie hij heldendaden verricht, ze verslaan onder andere de hemelstier die op aarde kwam om alles te vernietigen. Maar dan wordt Enkidu ziek en sterft. Gilgamesj voelt zich in de steek gelaten en onderneemt een zoektocht, hij wil de waarheid vinden en het eeuwige leven. Hij gaat naar Noach en krijgt van hem wijze raad.’
‘Hm… en wat heeft dat met Picasso te maken?’

‘Niet zo haastig, daar kom ik nog op. Zie je die vlinder met rode stipjes? Dat is een Sint Jan. En die andere met rode strepen is de Sint Jacobsvlinder. Noach, dat weet je, overleefde de vloed. Maar je wist niet dat hij toen onsterfelijk was en aan het eind van de wereld op een eiland woonde. Gilgamesj zoekt hem daar op en wordt binnengelaten door Noachs vrouw die herbergierster is. Zij weet te vertellen dat op de bodem van de zee een verjongingskruid groeit dat je leven kan verlengen. Gilgamesj duikt naar de bodem en duikt het kruid op.
Zeg nou zelf, zou jij de oude botenbouwer en zijn vrouw niet eens hebben willen spreken? James Joyce deed het in 1939, hij diepte uit z’n literaire toverhoed het tweetal op en ze rolden zó de Finnegans Wake in: Earwicker en z’n vrouw Anna Livia Plurabelle, wat een Babylonische spraakwaterval! Zij is herbergierster en bewaakt het briefgeheim en alle bloedmooie spraakverwarring. Tip! Hoe treurig steekt het Bijbelse zondvloedverhaal daarbij af: Noachs vrouw heeft geen naam en ze is na de vloed in geen velden of wegen te bekennen, je vraagt je af of ze verdronken is. En Noach wordt na de vloed afgeschilderd als een dronkenlap en viespeuk wiens onbetamelijke gedrag je maar beter met de mantel der liefde kunt bedekken…’
‘Hm… ik las het Gilgamesj-epos ook eens en het viel me op dat het verhaal draait om een zekere Enkidu, een oprecht natuurmens. Hij wordt in het verhaal ten tonele gevoerd om de held Gilgamesj meer karakter te geven. Daarna wordt Enkidu opgeofferd ter meerdere eer en glorie van diezelfde Gilgamesj. Ik dacht dat jij zulke literaire trucjes, waarbij iemand wordt opgeofferd, onderhand wel door had?’

‘Ja, ja… maar de ontdekking van het epos is zo spannend! George Smith ontcijferde het spijkerschrift op die oude kleitabletten en publiceerde het Gilgamesj-verhaal in 1871. Hij leverde het bewijs dat het Bijbelse zondvloedverhaal er rechtstreeks aan is ontleend. Zeg nou zelf, de bijbellezer komt niet op het idee om eens met Noachs vrouw te gaan praten, of met Noach zelf. Wat? Die vieze dronkenlap? De bijbelschrijvers hebben Noach opgeofferd, ze pleegden karaktermoord!
‘Ok, ok… ik voel Nietzsches voet alweer tussen de deur. Waar blijft nu jouw Picasso?’
‘Je weet toch dat ik op zoek ben naar het heilige in de kunst, om het maar plat te zeggen? Dat begon in ons derde studiejaar in 1985, op 12 september om precies te zijn. Het was één dag voor de 83e verjaardag van mijn grootvader Tjerk. Op de vooravond van zijn verjaardag zaten hij en ik in de Grote Kerk in Leeuwarden en luisterden naar Huub Mous, de cultuurpaus van Friesland. Huub stond op de kansel te oreren en mijn opa luisterde aandachtig. Voor de eerste keer luisterde hij niet naar een dominee of ouderling, maar naar een kunsthistoricus die op de preekstoel stond.
.

‘En pake, wat tochten jo derfan?’ vroeg ik hem na afloop in het Fries. Ik hield er rekening mee dat hij verontwaardigd kon zijn, aangezien hij gewend was aan de preek van de dominee, maar hij reageerde laconiek en lachte zelfs. Hij zei: ‘Wat wier is, moat wier bliuwe. It hillige is krekt. Die Mous hat it bei it ferkearde ein mei syn flearmûs.’ (Wat waar is, moet waar blijven. Het heilige is precies/zorgvuldig. Die Mous heeft het bij het verkeerde eind met zijn vleermuis).
Ik snapte wat hij bedoelde. Hij doelde op de vergelijking die Mous had gemaakt tussen kunst en religie. Mous had het beeld gebruikt van twee slapende vleermuizen, hangend aan een hanenbalk, wachtend op een nieuwe dageraad. Ze hingen daar al zo lang dat hun substantie zich had opgelost in een kleurloze oplossing, wachtend op een entkristal.
Mijn grootvader geloofde niet in een entkristal. En al helemaal niet in twee vergane vleermuizen. Om over de hanenbalk maar te zwijgen, daar kon je bij hem beter niet mee aankomen want zijn broer had zich aan de hanenbalk verhangen tijdens de crisisjaren. Dat had bij hem tot een schuldgevoel geleid dat hij de rest van zijn leven met zich mee droeg.
Mous gaf in zijn oratie een historisch overzicht van de ontwikkeling van kunst & religie. Volgens hem waren ze ontstaan uit dezelfde oerbron: de mythen en de magische tekens in de grotten van Lascaux.
.

Na verloop van tijd werden kunst en religie uit elkaar gedreven, eerst door Plato die had beweerd dat de creatie van een kunstenaar ‘de schaduw van een schaduw’ is; vervolgens door Augustinus die in zijn Confessiones bekende dat de schoonheid van een kerkelijk gezang zondig kan zijn als men alleen de koorknaap hoort en niet het gezang. En tenslotte maakten de Reformatie en de beeldenstorm korte metten met de icoon als magische plaatsvervanger van een hogere werkelijkheid. Sindsdien leefden kunst en religie gescheiden van elkaar verder.
Vanaf 1945 was er een verandering waar te nemen: kunst en religie worden ijl. De moderne kunst wordt abstract en de religie wordt existentiëler, het heilige verdwijnt eruit. De abstracte kunst meent die religieuze leemte te kunnen opvullen en de nieuwe levensopvatting stelt dat vrije mensen in hun diepste wezen kunstenaars zijn. Mous gaf aan dat een specifiek kunstenaarsgevoel dan bepalend is: de angst voor de leegte, angst voor het niet-zijn, de ‘horror vacui.’
‘Ok, ga je nog over Picasso beginnen? Of ga ik straks naar huis met een verhaal over Mous en je pake?’
‘Niet zo kinderachtig doen. Ik verwijt jou toch ook niet dat je preken soms lang duren en dat je daarna het gevoel hebt met een kluitje in het riet te zijn gestuurd? Waar ik naartoe wil, is jou laten zien dat het om een andere manier van kijken gaat. Mij interesseert zo’n kluitje namelijk niet, liever kijk ik naar het riet. Maar bij Mous draait alles om dat kluitje, of entkristal dat zoek is. Dit zei hij: De artistieke daad is een stap in de leegte, een afzien van gewoonten en routine. Het gaat om het bereiken van een nulpunt in jezelf, van waaruit een oorspronkelijke visie en creatie mogelijk wordt. Of, zoals de schilder Morandi het zei: Het maken van een schilderij met een kwast en wat verf is niet zo moeilijk. Wat moeilijk is, is jezelf in een toestand brengen van waaruit het maken van een kunstwerk mogelijk wordt.’
‘Aha, hoor ik daar de christelijke mysticus Meister Eckhart?’
.

‘Best mogelijk, ik ben niet zo thuis in de mystiek. Misschien had ik daarom moeite om Mous te volgen. Ik herinner me wel dat hij met een definitie kwam van het heilige, al vroeg hij zich meteen ook af of er in ons moderne bewustzijn nog wel een ruimte was waar de esthetische en de religieuze ervaring elkaar zouden kunnen ontmoeten. Het heilige was volgens hem te vinden op het moment dat de theologen zwijgen en de kunst nog wel beelden laat zien, of de ultieme afwezigheid daarvan, bijvoorbeeld het zwarte vierkant van Malevich. Het heilige was de plek waar de woordentaal en de beeldtaal zouden kunnen convergeren in gelijke ervaringen, maar dat zou dan wel een ontmoeting zijn in het ongerijmde, in tegenspraak en ontkenning. In een volkomen heldere wereld zou noch kunst, noch religie kunnen bestaan.’
‘Ok, nou snap ik waarom je zo even over James Joyce begon… en dat je… ’
‘Mooi. Dan rond ik nu af. Ik was blij met de lach van pake Tjerk. Wat hij zei over de waarheid, raakte mij. Ik was het met hem eens dat de waarheid geen dageraad is, of vergane vleermuizen, of entkristal. Weet je, Mous eindigde zijn preek met de bewering dat alleen in een utopische, rechtvaardige maatschappij kunst en religie voorgoed verdwenen zouden zijn. Een rare bewering vond ik, want betekende dit niet dat religie en kunst dan op dood en onrechtvaardigheid geënt zijn? Hoe dan ook, bij Mous blijft het heilige een tasten in de leegte… En waarom? Ik denk vanwege de schok na 1945: de miljoenen joden die systematisch bleken te zijn vermoord. Niet te begrijpen. Dat mensen zo doen onder bepaalde omstandigheden. Blijkbaar… is een geloof in het heilige iets concreets en ook iets dat heel gevaarlijk kan zijn. Als je dit weet en het op je laat inwerken, wat dan? Dan ben je bang geworden, bang voor jezelf en voor de ander. En vervolgens? Schaf je het heilige simpelweg af! Politici en beleidsmakers zijn het heilige liever kwijt dan rijk. Ze praten er niet over en doen alsof iedereen wel snapt dat je met het heilige in de leegte tast. En toch… nog nooit was er zo’n overvloed aan het heilige als nu!
‘Hahaha, nu ben je toch echt aan het raaskallen…’
‘Niks haha, het wemelt van het heilige. Elk individu beschouwt zichzelf als heilig. Kijk ook eens hoe populair sport tegenwoordig is. Waarom is dat? Omdat sport als waar wordt ervaren. Mensen voelen op hun klompen aan dat niemand gelijk is en dat alleen de beste kan winnen. Maar dat besef is in onze democratie een taboe, want elke stem is evenveel waard. Maar veel stemmen winnen biedt geen garantie dat je dan ook de beste stemmen hebt. Huub Mous meende recht van spreken te hebben toen hij zich afvroeg of er in onze tijd nog wel van het heilige sprake kan zijn. Ik denk dat je je eerder moet afvragen of de bezem niet eens door al het heilige moet. Dat was volgens mij ook krekt wat pake Tjerk bedoelde, hij was landbouwer en dus vertrouwd met onkruid wieden.’
‘Oh nee, gaan we die kant weer op? Moet de mens weer leren aarden en boer worden?’
‘Helemaal niet. Dat ging toen over commercie en consumentisme. Het heilige waar ik sinds de avond in de Grote Kerk op gespitst ben, is het ervaren, of in contact zijn met dat wat niet bestaat. Dat klinkt raar, maar concreet betekent het dat er ineens iets onmogelijks mogelijk wordt. Het heilige is voor mij de kunst om de waarheid op een indrukwekkende manier te ervaren. Dus ga niet zitten wachten of zitten koekeloeren naar zoiets als een entkristal. Ik moest later trouwens nog eens aan Mous’ kristal denken toen ik de roman Gewassen vlees van Thomas Rosenboom las, want daarin draait het om de ontdekking van kristalsuiker. Heb jij misschien ook de dikke pil De Filosofie van de waanzin gelezen van Wouter Kusters? Huub Mous schreef er een recensie over en gaf serieuze kritiek op Kusters kristalreceptuur.’

‘Met andere woorden: er is nog hoop voor Huub?’
‘Tuurlijk. Als hij maar niet meent dat kunst en religie twee schamele overlevenden zijn aan een lege, afgeruimde tafel. Een tafel waarop de schoonheid is verdwenen en het laatste avondmaal al lang geleden plaats vond. Stel je eens voor dat ik nu zou zeggen dat ik nooit met mijn opa naar de Grote Kerk ben geweest? En dat hij de lezing van Mous nooit heeft gehoord? Dat mijn grootvader het jaar ervoor een beroerte kreeg, aan één oog blind was geworden en niet meer goed uit zijn woorden kwam? Dat ik dus het verhaal uit mijn duim gezogen zou hebben? Dat kan toch niet! Dan heb je toch geen sterk verhaal? Sterker nog, ik kan mijn grootvader nog steeds horen bidden, ook al overleed hij in 1995. Als we in Wierum bij hem logeerden en ik naast hem aan de eettafel zat, bad hij als de beste, hij sprak niet gewoon als hij bad, het klonk alsof hij zong. Dat zingen is wat ik ook zo mooi vind aan jouw theorie van het scheppingsverhaal: dat het een gezicht is, niet zomaar een gezicht dat jou uit de hoogte bekijkt of je aankijkt, maar een gezicht om van te zingen. Ja toch?’
‘Je weet het mooi te brengen. Gaan we nu Picasso heilig verklaren, of wat?’
‘Heilig verklaren? Welnee. In mijn stuk over Picasso en Gilgamesj laat ik je zien waarom Picasso zijn leven lang bang was. Jammer voor hem. Kind van zijn tijd, zocht het heilige in een hogere werkelijkheid. In zijn kunst tastte hij alle gradaties van het hogere af en tastte uiteindelijk in de leegte. In zijn kunst vind je het heilige niet. Hij had vliegangst, was ook bang voor water en bleef altijd met de voeten aan de grond. Dus veel diepgang hoef je bij hem niet te zoeken.’
‘Dus toch.’
‘Toch wat?’
‘Dat ik nu naar huis ga zonder Picasso.’
‘Ja, over hem praten we de volgende keer weer, als ik bij jou op bezoek ben.’
.