Dakloze lach zoekt een klooster

Het begin

De kloosterroman De vlucht van Issaschar waar ik met tussenpozen aan werkte, ligt in de winkel en dat is best een raar gevoel. Hoezo? Als schrijver doe je het daar toch voor? Jawel, maar het heeft iets onwerkelijks. Het boek is nu te koop en men leest het. Hoe zal dat zijn? Hoe leest men mij? Ieder leest op een eigen manier en dat maakt lezen spannend, maar als een boek niet aan de verwachtingen voldoet, leidt dat tot teleurstelling.

Wat bewoog me tot het schrijven van De vlucht van Issaschar? Ik begon eraan tijdens een roerige periode. Mijn zoon was net een jaar oud; ik kon mijn draai niet vinden in het onderwijs en raakte voor de zoveelste keer zonder werk; mijn relatie liep stuk en ik woonde weer op mezelf. Elementen uit die periode vormen de basis van het verhaal. Er ontsponnen zich verhaallijnen, karakters ontwikkelden zich, ik vond een vertelperspectief. De studie filosofie/theologie liet zich niet onberoerd. En een nieuwe liefde bloeide op.

Een gebed zonder end

In 1998, tijdens mijn laatste jaar aan schrijversschool ’t Colofon in Amsterdam, begon ik aan iets dat op een roman leek. De eerste versie stuurde ik op naar uitgeverij Atlas die mij vervolgens uitnodigde voor een gesprek. Ze vonden het stuk interessant, maar het verhaal was niet af. Ik schreef er nog ruim een jaar aan, maar toen was het geduld van de uitgever op. Een jaar of wat later (ondertussen was ik verhuisd naar ’s-Hertogenbosch) nam ik de pen weer op, werkte aan het manuscript en stuurde het resultaat naar enkele uitgevers. Tevergeefs, men had geen interesse. Vervolgens lag het project weer jaren stil. Opnieuw opgepakt, ’s ochtends vroeg opstaan en eerst aan de roman werken. Nieuwe versie naar uitgevers gestuurd. Zonder resultaat. Weer lag het jaren op de plank. Opnieuw opgepakt, enzoverder. Er is in al die jaren geschrapt en herschreven. Dat Irina een reis terug naar Rusland zou gaan maken, had ik aanvankelijk niet bedacht, maar tijdens het schrijven bleek die reis beslist noodzakelijk. Achteraf gezien is mijn schrijfproces een beetje gegaan zoals Picasso tekent: sterrenogen worden een vis die verandert in een haan in de zee die het gezicht blijkt van een faun die lacht.

Frans Kellendonk (1951-1990)

Kort na mijn studie nam ik deel aan een essaywedstrijd en ik behoorde tot de prijswinnaars. Mijn essay Geen Jezus zonder kus van Judas (Essays over Jezus, KOK 1996) ging over het oprecht veinzen van Kellendonk. In het juryrapport stond: ‘De kus van Judas wordt zo uitdrukking van de ware humaniteit.’ Helaas begreep de jury de ironie van mijn essay niet. Had ze die wel begrepen, dan had de zin in het rapport zo geluid: De kus van Judas wordt zo feitelijk een kus in het luchtledige.

Op 12 oktober 1998 verscheen van mij een artikel in de Volkskrant. Freek de Jonge reageerde furieus op het stuk. Zonder mijn medeweten had de redactie een rare foto boven het stuk geplaatst en de titel: Met God valt best te lachen. Freek was blijkbaar met die lach in zijn wiek geschoten en ik was verbaasd over zijn felle reactie. Achteraf begrijp ik zijn woede wel, voor hem gold waarschijnlijk dat lachen in de Volkskrant niet een lach in het luchtledige behoort te zijn. Sindsdien is de lach een thema voor mij.

.

Here Jezus

Wat ik in Kellendonk waardeerde, was dat hij een punt maakte van zijn katholicisme, ookal geloofde hij er geen barst meer van. Ik zag in hem een lotgenoot. Had ik mijn studie niet waardig afgerond, terwijl ik niet in een god geloofde? Van Jezus moest ik weinig hebben, dat vond ik als kind op school al. Als in de bijbelles God ter sprake kwam, dan kon ik me ergeren aan een klasgenoot die over ‘de Here Jezus’ begon. Wat nou, Here Jezus? Het ging over God!

Op school werd elke ochtend een Bijbelverhaal verteld. Dat moment vond ik heerlijk, ik droomde weg en fantaseerde erop los. Mijn keuze voor theologie was, denk ik achteraf, ingegeven door die verhalen en het kunnen wegdromen. Mijn studie zag ik als een ontdekkingsreis waarbij ik zaken uit de traditie wilde verzamelen die de moeite waard waren. Het geloof in een Jezus hoorde daar niet bij.

Kellendonks ironie

Kellendonk attendeerde me erop dat je met ironie wel mooi over geloof kunt schrijven. Er is bij hem niet alleen een kruis, er is bij hem ook een God die troont op de gezangen van de mensen. In 2001 verhuisde ik van Amsterdam naar ’s-Hertogenbosch en trad in het huwelijk, de plechtigheid vond plaats in de Sint-Jan. Tijdens de mis zong een meisjeskoor een Ave Maria dat de pastoor tot tranen toe bewoog. Ik had hem, tijdens ons theologische gesprek voorafgaand aan de huwelijksinzegening, gevraagd of het ook zonder de (mijns inziens) irritante Jezus kon. ‘Nee, dat kon niet,’ liet hij lachend weten. Maar hij wilde het wel tot een minimum beperken. En hij hield woord.

Kellendonk noemt zijn ironische geloof ‘oprecht veinzen.’ Hij bedoelt ermee: ‘De gelovige heeft met nog wat gelijkgestemden God verzonnen, en met hun allen doen ze alsof die nuttige fictie echt bestaat.’ Mijn vraag bij dit oprecht veinzen is: vanwaar de gelijke gestemdheid van die oprecht veinzenden? Wat is deze gestemdheid? Voor mij blijft Kellendonk een duistere schrijver en zijn ironie heeft dictatoriale trekken. De suggestie om te doen alsof je echt gelooft, werkt voor mij niet omdat de kracht van traditie niet alleen bevrijdend werkt, maar ook (ver)bindend is. De ironie van Kellendonk verbindt niet en zijn humor komt wrang over.

Oek de Jong (1952- )

Een andere schrijver met wie ik me heb geïdentificeerd, is Oek de Jong. Hij komt, evenals ik, uit een protestants nest. Zijn verhalenbundel De hemelvaart van Massimo (1977) intrigeerde me, vooral het verhaal De vogelmens. Ik volgde De Jong op de voet: De Inktvis en de Geit (1992). De man die in de toekomst springt (1997). Indertijd waren recensenten not amused, ze begrepen de schrijver niet. Sommigen vroegen zich af of Oek in zijn boeken een persoonlijk spiritueel pad bewandelde, anderen oordeelden dat hij, na de romans Opwaaiende zomerjurken en Cirkel in het gras, van het padje was. Ik vond zijn ontwikkeling spannend omdat ik zocht naar een eigen weg. Ik was benieuwd naar de ontwikkeling van de schrijver en hoopte via hem nieuwe perspectieven te zien. Die hoop bleek ijdel. Oeks romans werden lijvig, de thema’s zwaarmoedig en de humor was zoek. Na Hokwerda’s kind (2002) ben ik gestopt met lezen.

Russische schrijvers

Met De vlucht van Issaschar heb ik een eigen weg bewandeld. Evenals Oek de Jong en Frans Kellendonk roer ik religieuze thema’s aan en ik doe dat in een luchtige stijl. Vergelijkbaar met Oek de Jong zocht ik naar een geschiedenis met tragiek, maar ik wilde wel de lach bewaren. De ironie van Kellendonk hielp me aanvankelijk, maar bleek niet houdbaar voor mij. Andere schrijvers brachten me waar ik wezen wilde: de ondergrondse logica van Witold Gombrowicz (1904-1969) bijvoorbeeld, zorgde ervoor dat ik niet opgaf. En Russische schrijvers zoals Anton Tsjechov (1860-1904) en Michail Boelgakov (1891-1940) hielpen me de lach te bewaren, ook als de situatie uitzichtloos leek. Ik heb lang op de lach zitten broeden. Of deze in mijn roman goed doorkomt en ook aankomt bij de lezer, zal moeten blijken.

.

.